Skip to main content

3.3.1 : Bijzondere bepaling 674
Deze bijzondere bepaling is van toepassing op periodiek onderzoek en beproeving van omspoten flessen als bedoeld in 1.2.1.
Omspoten flessen waarop 6.2.3.5.3.1 van toepassing is, moeten worden onderworpen aan periodieke onderzoeken en beproevingen volgens 6.2.1.6.1, die op basis van de volgende alternatieve methode zijn aangepast:

  • vervanging van de in 6.2.1.6.1 d) vereiste beproeving door alternatieve destructieve beproevingen;
  • uitvoering van specifieke aanvullende destructieve beproevingen die samenhangen met de eigenschappen van omspoten flessen.
    De procedures en voorschriften voor deze alternatieve methode worden hieronder beschreven.

    Alternatieve methode:
  1. Algemeen
    De volgende voorschriften zijn van toepassing op in serie gefabriceerde omspoten flessen die gebaseerd zijn op gelaste stalen flessen overeenkomstig EN 1442:2017, EN 14140:2014 + AC:2015 of bijlage I, delen 1 tot en met 3 bij Richtlijn 84/527/EEG van de Raad. Het ontwerp van de omspuiting moet infiltratie van water tot aan de stalen binnenfles voorkomen. De omvorming van de stalen fles in een omspoten fles moet gebeuren volgens de voorschriften in EN 1442:2017 en EN 14140:2014 + AC:2015.

    Omspoten flessen moeten worden uitgerust met zelfsluitende kleppen.

  2. Basispopulatie
    Een basispopulatie van omspoten flessen wordt gedefinieerd als de flessenproductie van slechts één omspuitingsbedrijf waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe binnenflessen die binnen één kalenderjaar door slechts één fabrikant zijn vervaardigd op basis van hetzelfde ontwerptype en dezelfde materialen en productieprocessen.

  3. Subgroepen van een basispopulatie
    Binnen de bovengenoemde basispopulatie moeten omspoten flessen die aan verschillende eigenaars toebehoren, in specifieke subgroepen worden gescheiden, één per eigenaar.

    Indien de gehele basispopulatie aan één eigenaar toebehoort, is de subgroep gelijk aan de basispopulatie.

  4. Traceerbaarheid|
    Merktekens voor stalen binnenflessen overeenkomstig 6.2.3.9 moeten ook op de omspuiting worden aangebracht. Bovendien moet elke omspoten fles voorzien zijn van een stevige individuele elektronische identificatie-inrichting. De eigenaar moet de gedetailleerde eigenschappen van de omspoten flessen in een centrale gegevensbank bijhouden. De gegevensbank moet worden gebruikt om:
  • de specifieke subgroep vast te stellen;
  • onderzoeksinstanties, vulcentra en bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van de specifieke technische eigenschappen van de flessen, die bestaan uit ten minste het volgende: het serienummer, de productieserie van de stalen flessen, de productieserie van de omspuitingen, datum van omspuiting;
  • de fles te identificeren door het elektronisch apparaat te koppelen aan de gegevensbank met het serienummer;
  • de geschiedenis van de afzonderlijke fles na te gaan en maatregelen vast te stellen (vullen, monstername, herbeproeving, intrekking);
  • uitgevoerde maatregelen vast te leggen, waaronder de datum en het adres waar de uitvoering heeft plaatsgevonden.

    De eigenaar van de omspoten flessen moet de geregistreerde gegevens gedurende de gehele levensduur van de subgroep beschikbaar houden.
  1. Monstername voor statistische beoordeling
    Er wordt binnen een subgroep zoals bepaald onder c) een aselecte monstername uitgevoerd. De omvang van elke monstername per subgroep moet in overeenstemming zijn met de tabel onder g).
  2. Procedure bij destructieve beproeving
    Het onderzoek/de beproeving zoals bepaald in 6.2.1.6.1 moet worden uitgevoerd, met uitzondering van d), die door de volgende beproevingsprocedure wordt vervangen:
  • Barstproef (volgens EN 1442:2017 of EN 14140:2014 + AC:2015).
    Daarnaast moeten de volgende proeven worden uitgevoerd:
  • Adhesieproef (volgens EN 1442:2017 of EN 14140:2014 + AC:2015);
  • Pel- en corrosieproeven (volgens EN ISO 4628-3:2016).
    Op elk monster moeten na de eerste drie bedrijfsjaren en daarna elke vijf jaar een adhesieproef, beproevingen op pellen en corrosie en een barstproef worden uitgevoerd overeenkomstig de tabel onder g).
  1. Statistische evaluatie van de beproevingsresultaten – Methode en minimumeisen
    De procedure voor statistische evaluatie volgens de betreffende afwijzingscriteria wordt hieronder beschreven.

331 674 FINAL 4

a Het barstdrukpunt (BPP) van het representatieve monster wordt toegepast voor de evaluatie
van de beproevingsresultaten aan de hand van een prestatiegrafiek:
Stap 1: Bepaling van het barstdrukpunt (BPP) van een representatief monster
Elk monster wordt weergegeven door een punt waarvan de coördinaten de gemiddelde
waarde van de barstproefresultaten en de standaardafwijking van de barstproefresultaten
vormen, elk genormaliseerd naar de toepasselijke beproevingsdruk.

331 674 FINAL 2

waarbij
x = gemiddelde waarde monster;
s = standaardafwijking monster;
PH = beproevingsdruk

Stap 2: Uitzetten van punten in een prestatiegrafiek
Elk BPP wordt uitgezet op een prestatiegrafiek met de volgende as:

  • Abscis: Standaardafwijking genormaliseerd naar beproevingsdruk (Ωs)
  • Ordinaat: Gemiddelde waarde genormaliseerd naar beproevingsdruk (Ωm)

Stap 3: Bepaling van de relevante ondergrens van het tolerantie-interval in de prestatiegrafiek
De resultaten van de barstproef moeten eerst worden gecontroleerd aan de hand van de gezamenlijke proef (multidirectionele proef), waarbij een significantieniveau van α = 0,05 (zie paragraaf 7 van ISO 5479:1997) wordt toegepast om vast te stellen of de verdeling van de resultaten voor elk monster normaal of niet-normaal is.

  • Voor een normale verdeling: de bepaling van de relevante ondergrens voor de tolerantie wordt vermeld in stap 3.1.
  • Voor een niet-normale verdeling: de bepaling van de relevante ondergrens voor de tolerantie wordt vermeld in stap 3.2.

Stap 3.1: De ondergrens van het tolerantie-interval voor de resultaten na een normale verdeling

Gelet op ISO-norm 16269-6:2014 alsmede op het feit dat de variantie onbekend is, moet bij het eenzijdige statistische tolerantie-interval worden uitgegaan van een betrouwbaarheidsniveau van 95% en een populatiefractie gelijk aan 99,9999%.

Bij toepassing in de prestatiegrafiek wordt de ondergrens van het tolerantie-interval weergegeven door een lijn voor het constante-overlevingspercentage, bepaald volgens de formule:

331 674 FINAL 3

waarbij
k3 = factorfunctie van n, p en 1-α;
p = aandeel van de populatie geselecteerd voor het tolerantie-interval (99,9999%);
1-α = betrouwbaarheidsniveau (95%);
n = monstergrootte.
De k3-waarde voor normale verdelingen moet worden genomen uit de tabel aan het einde van stap 3.

Stap 3.2: De ondergrens van het tolerantie-interval voor de resultaten na een niet-normale verdeling

Het eenzijdige statistische tolerantie-interval moet worden berekend uitgaande van een betrouwbaarheidsniveau van 95% en een populatiefractie gelijk aan 99,9999%.

De ondergrens voor de tolerantie wordt weergegeven door een lijn voor het constante-overlevingspercentage, bepaald volgens de formule onder stap 3.1, waarbij de k3-factoren en de berekening daarvan zijn gebaseerd op de kenmerken van een Weibull-verdeling.

De k3-waarde voor de Weibull-verdelingen moet worden genomen uit onderstaande tabel aan het einde van stap 3.

331 674 FINAL 4

Opmerking: Indien de monstergrootte tussen twee waarden ligt, moet de kleinere monstergrootte worden gekozen die het dichtste bij ligt
  1. Maatregelen indien niet aan de acceptatiecriteria wordt voldaan

    Indien een resultaat van de barstproef, de pel- en corrosieproef of de adhesieproef niet voldoet aan de criteria vermeld in de tabel in paragraaf g), moet de niet-conforme subgroep van omspoten flessen door de eigenaar apart worden gehouden voor nader onderzoek en deze mogen niet worden gevuld of voor vervoer en gebruik beschikbaar worden gesteld,

    In overeenstemming met de bevoegde autoriteit of de Xa-instantie die de goedkeuring van het prototype heeft afgegeven, moeten aanvullende beproevingen worden uitgevoerd om de onderliggende oorzaak van de niet-conformiteit vast te stellen,

    Indien niet kan worden aangetoond dat de onderliggende oorzaak zich beperkt tot de niet-conforme subgroep van de eigenaar, moet de bevoegde autoriteit of de Xa-instantie maatregelen nemen die betrekking hebben op de gehele basispopulatie en, mogelijk, andere productiejaren,

    Indien kan worden aangetoond dat de onderliggende oorzaak zich beperkt tot een deel van de niet-conforme subgroep, kan de bevoegde autoriteit besluiten dat de conforme delen weer in bedrijf kunnen worden genomen, Er moet worden aangetoond dat geen enkele afzonderlijke omspoten fles die weer in bedrijf wordt genomen, niet-conform is,
    1. Voorschriften voor het vulcentrum
      De eigenaar verstrekt bewijsmateriaal aan de bevoegde autoriteit waaruit blijkt dat de vulcentra:
      • voldoen aan de voorschriften van verpakkingsinstructie P200 (7) van 4.1.4.1 en dat de voorschriften in de norm betreffende inspecties vóór het vullen waarnaar wordt verwezen in de tabel van verpakkingsinstructie P200 (11) van 4.1.4.1 nagekomen en correct toegepast zijn;
      • beschikken over passende middelen voor de identificatie van omspoten flessen, zoals het apparaat voor elektronische identificatie;
      • toegang hebben tot de gegevensbank vermeld onder d);
      • in staat zijn de gegevensbank te actualiseren;
      • een kwaliteitssysteem gebruiken overeenkomstig de ISO-norm 9000-serie of een gelijkwaardige norm, gecertificeerd door een geaccrediteerde onafhankelijke instantie die door de bevoegde autoriteit is erkend,